Aartsvader Jacob brengt alléén de nacht door aan de ‘Jabbok’, een zij-riviertje van de Jordaan. In een visioen ziet hij een ladder, die reikt tot aan de hemel. Engelen dalen af en stijgen op ( Jacobsladder ).
De hele nacht, worstelt hij met een gestalte, God? Tot aan het ochtendgloren. Dan zegt Jacob : ik laat U niet eerder gaan tot U mij zegent. Jacob ontvangt de zegen. Bevrijd en vrij gaat Jacob op weg. Weliswaar loopt hij wat mank, God heeft hem op de heup geslagen ( Musculus Ilio-psoas? Muscle of the soul? )…
Jacob noemt het plaatsje ‘Pniel ‘…